Waterdiertjes

Water is de ‘andere’ helft van een polder. De dieren en planten op het land kan iedereen makkelijk waarnemen. In het water is dat wat moeilijker, en ook wat spannender. Het spannende is dat er direct onder onze neus een totaal andere wereld is. Waterdieren kunnen de meest merk- waardige vormen hebben. Zij leven min of meer zwevend in een ruimte, zijn niet gebonden aan een plat vlak zoals wij. Wanneer zij eenmaal in een bak of pot zijn geplaatst vertonen zij geen vluchtge-drag en zijn van heel dichtbij te bewon-deren.

De bedoeling is om aan de hand van het voorkomen van waterdieren een oordeel te geven over de kwaliteit van de natuur in het water. Met andere woorden is het water biologisch gezond?

Hoe is er gekeken?

Al zes jaar is in de Hekslootpolder een waterdiertjesexcursie van het IVN. Dan worden de waterdiertjes in de kale Jan Gijzenvaart met die van de goed begroeide randsloot bij het kruispunt Vondelweg/Spaarndamseweg verge-leken. In aanvulling daarop is op een aantal andere plekken naar slootdiertjes gekeken. De waterdiertjes zijn gevangen door een gewoon schepnet te bewegen tussen de waterplanten, door de oeverbegroei-ing en net boven de baggerbodem. Veel dieren zijn niet tot op de soort benoemd, maar alleen als groep, waar zij toe behoren. Wanneer je precies de soortnaam wilt weten, moet je ze meestal bij sterke vergroting bekijken en allerlei details bestuderen. Dat vraagt veel deskun-digheid, het kost veel tijd en het kan alleen met dode diertjes. Daarom worden alleen de levende diertjes bekeken en op groep gedetermineerd. Een echte specialist kiest een bepaalde groep, bijvoorbeeld muggenlarven, wormpjes, wantsen, watermijten of watervlooien. Om alle diertjes van een sloot op soortnaam te brengen heb je wel vijf of zes deskundigen nodig, die samen wel een paar duizend dieren kunnen herkennen.

Diersoorten en waterkwaliteit

Je hoeft niet alle soorten diertjes bij naam te kennen om verschillen te zien in waterkwaliteit en daar conclusies aan te verbinden. Meer soorten dieren betekent een rijkere natuur. Wanneer er maar weinig soorten zijn, zijn dat altijd de meest gewone soorten. Wanneer er naast de zeer algemeen voorkomende soorten ook minder algemene soorten voorkomen, dan weet je dat daar een betere waterkwaliteit is. Zo is met wa-tervlooien een reeks te maken van slechte waterkwaliteit naar beter. Wanneer je alleen de bekende dikke rode watervlo vindt en die in grote aantallen voorkomt, dan is de waterkwaliteit nogal matig. Wanneer je ook andere soorten watervlo vindt en slechts kleine aantallen van ‘de dikke rode’, dan is de waterkwaliteit beter (of minder slecht: bij sommige mensen is het glas half leeg en niet halfvol). Zo kan je zonder veel soortenkennis toch verschil in natuurkwaliteit zien.

Natuurlijk zijn er bijkomende omstandigheden die het vergelijken in de praktijk ingewikkelder maken. Er zijn ook verschillen in het dierenleven door verschil in:

  • De afmetingen van een waterpartij.
  • De hoeveelheid plantengroei.
  • Het zoutgehalte.

 

 

Er blijken vaste verschillen te zijn tussen de Jan Gijzenvaart en het slootje bij het kruispunt Vondelweg/Spaarndamseweg. Al zes jaar is het dierenleven in de vaart armer dan in de randsloot. In de Jan Gijzenvaart komt nauwelijks plantengroei voor. Daar vind je veel minder soorten waterdiertjes en in veel kleinere aantallen dan in de randsloot van de Hekslootpolder.

Het water in de Jan Gijzenvaart heeft een wat hoger zoutgehalte dan in de randsloot, het is zeer licht brak. Dat is te merken aan het voorkomen van aasgarnaaltjes, steurgarnaal en driehoeksmossels. Daarnaast komen in het minder schone vaartwater ook een beperkt aantal heel algemene slootdiertjes voor, die ook in de randsloot leven. Van deze soorten zijn slechts kleine aantallen aanwezig, vergeleken met de randsloot. Een aantal diertjes, kenmerkend voor overbemest of licht vervuild water, zijn in de vaart algemener dan in de randsloot: vlokreeften, rode watervlo, éénoogkreeftje.

In de brede Heksloot is het water ook licht brak met aasgarnaaltjes en steurgarnaaltjes. Er staat daar enige oeverbegroeiing, waardoor het een gunstiger biotoop is dan in de Jan Gijzenvaart, en de waterkwaliteit is daar wellicht iets beter. In de Heksloot is meer variatie in het dierenleven want er zijn ook staafwants en zwemwants aanwezig.

Het toppunt van dierenleven zit in de goed begroeide sloten in de randen van de polder. Deze sloten worden voornamelijk met regenwater gevoed. Zij grenzen niet of minder aan weilanden, die meststoffen afgeven aan het slootwater. En zij worden nauwelijks beïn-vloed door het licht brakke water uit het Spaarne. In deze sloten komt een grote verscheidenheid aan dieren voor.De meeste soorten zijn kenmerkend voor voedselrijk water.

En dan zijn er de boerenslootjes, waarvan de meerderheid bestaat uit veel bagger en weinig water. Er is meestal weinig ruimte voor plantengroei. Hier vang je in het schepnet meer prut dan diertjes.

Er zijn dus drie typen sloten:

  • De brede, diepe vaarten met voornamelijk oeverbegroeiing, zoals de Heksloot.
  • De tamelijk diepe randsloten met veel waterplanten.
  • De ondiepe slootjes met veel bagger en een dunne laag water.

Jagers en prooien

In het water heeft ieder dier zijn eigen plaats in de voedselketen. Er zijn typische roofdieren, die andere diertjes opeten en er zijn dieren die planten of afval eten. Veel planteneters eten niet van de grote echte waterplanten maar van de microscopische algjes en bacteriën, die op de bladen en stengels van de onderwaterplanten groeien. Naast de ‘grazers’ heb je de ‘zevers’. Zij zeven de zwevende eencellige algjes en de bacteriekolonies uit het water. Weer andere dieren zeven bacteriën en microscopi-sche algen van het bovenste sliblaagje.

De planten- en afvaleters (‘grazers’ en ‘zevers’) zijn in grote aantallen per soort aanwezig. Deze dieren zijn vaak het ‘stapelvoedsel’ voor de vleeseters. Zij zitten tussen de planten of verstopt in de bodem. Soorten die in de Hekslootpolder veel voorkomen zijn waterslakken, haftenlarven, waterpissebedden, vlokreeften, duikerwantsen, soorten watervlooien, muggenlarfjes (tientallen soorten!), mosseldiertjes, kleine wormpjes.
Sommige kevers en bijna alle wantsen zijn roofdieren. Ook veel keverlarven en sommige muggenlarven zijn vleeseters. Vleeseters kan je meestal herkennen aan hun grote kaken.
Sommige soorten zijn erg gespecialiseerd en vangen óf voornamelijk watervlooien, óf alleen wormpjes, óf alleen muggenlarven en andere larven van gelijke grootte. De kleine dieren die bijvoorbeeld watervlooien eten of kleine wormpjes in de bodem, zijn op hun beurt weer een prooi voor de grotere vlees-eters zoals libellenlarven, die weer door vissen worden opgegeten.

Algemeen voorkomende soorten vlees-eters zijn onder andere het bijna bolvormige roestkleurige waterkevertje (ca 5 mm) het stekelbaarsje, de rugzwemmer, de dwergrugzwemmer, de zwemwants. Grotere soorten vleeseters zoals de geelgerande waterkever, de waterschorpioen, en de staafwants zijn wel algemeen, maar met vrij weinig exemplaren per oppervlak.
Larven van kleine libellen (de juffers) kunnen ook in vrij grote dichtheden voorkomen. Zij worden veel gegeten door de larven van grote libellen en door vissen. Veel vleeseters kiezen allerlei soorten prooidieren, mits ze een bepaalde grootte hebben. Vleeseters eten ook andere vleeseters, als ze ze te pakken kunnen krijgen. De grootste vijand van een libellenlarf is een grotere libellenlarf.

 

Wantsen en kevers

Wantsen en kevers lijken veel op elkaar. Zij hebben beide meestal een ellipsvorm en stevige dekschilden, dit zijn de voorvleugels. Er zijn ook duidelijke verschillen. Kevers hebben hun dekschilden recht naast elkaar en deze zijn hard. Wantsen hebben hun dekschilden schuin over elkaar en deze zijn leerachtig.

Kevers hebben altijd bijtende monddelen (kaken) en wantsen hebben altijd een zuigsnuit. Sommige soorten wantsen (zoals zwemwants, waterschorpioen, staafwants) hebben de voorpoten tot knipschaartjes omgebouwd om een prooi te pakken, waarna hij met de snuit wordt aangeprikt en leeggezogen. Duikerwantsen en bootsmannetjes zijn de meest algemeen voorkomende soorten wantsen. Zwemwantsen zijn ook heel algemeen. Waterschorpioen en staafwants zijn niet zeldzaam, maar stellen wat strengere eisen aan waterkwaliteit en plantengroei. Ze verdragen niet veel stroming. De staafwants legt millimeters lange eieren op een speciale manier. De afzonderlijke eieren worden in een rijtje dwars door een blad of zachte stengel genaaid en met twee draden ‘afgehecht’.

Zowel kevers als wantsen hebben onder hun dekschilden vliezige vleugels. De meeste soorten kunnen goed vliegen. Zij vliegen in warme nachten vaak naar andere sloten of poelen. Zij verhuizen makkelijk wanneer dat nodig is, bijvoorbeeld door overbevolking of als een poel uitdroogt in de zomer.

 

Libellenlarven

Als vliegende dieren zijn libellen goed herkenbaar en duidelijk zichtbaar. Maar hoe zit het tijdens de rest van hun leven? Deze dieren leven als larve in het water. Het zijn roofdiertjes met een speciale schaarvormig uitklappende onderkaak. De juffers hebben vaak een camouflagegroene kleur en zitten tussen de planten verstopt. De grotere echte libellen zitten meestal verstopt in de bodem. Wanneer de larven volgroeid zijn klimmen ze langs een oeverplant uit het water. De volwassen libel kruipt uit de larvenhuid, spant zijn vleugels, droogt op en vliegtweg. Libellen hebben geen popstadium. De lege huidjes zijn droog goed te bewaren. Tegenwoordig kan je met de kenmerken van alleen zo’n huidje de libel op naam brengen. Zo krijg je een verzameling waarvoor geen dier dood hoeft. Het lijkt er op, dat de libellenlarven goede aanwijzingen geven voor de kwaliteit van het waterleven.

Vissen eten veel libellenlarven. Veel libellenlarven vind je dan ook in visvrije watertjes of in visarme dichte plantengroei. Het blijkt dat het lantaarntje als enige libellensoort massaal kan voorkomen in de ondiepe prutslootjes, maar ook in de oeverrand van soortenarme sloten. Kortom, hij verdraagt ongunstige omstandigheden het beste. In sloten met veel soorten waterdieren komen meerdere soorten waterjuffers tegelijk voor en is het lantaarntje niet meer massaal aanwezig. Het lantaarntje wordt dan kennelijk door concurrentie terug-gedrongen in aantal.

Wanneer de grote libellensoorten voorkomen, gaat dat weer ten koste van de aantallen waterjuffers die volwassen kunnen worden.

Door dit soort vergelijkend onderzoek kan met een opbouwende serie water-gemeenschappen onderscheiden, die steeds soortenrijker worden. Per soort komen dan steeds minder exemplaren voor: alleen degene die alle concurrentie overleven. Deze reeks van eenvoudig naar complex is de reeks van lagere naar hogere natuurwaarde.

Wanneer je zo de Hekslootpolder beoordeelt, kan je zeggen dat de beste sloten horen tot de middelmatig-rijke natuur met een voedselrijk karakter.

 

Conclusies

In de Hekslootpolder zijn in ieder geval 65 op het oog herkenbare typen waterdieren gezien. Bij nader onderzoek zullen dat tenminste 150-250 verschillende soorten zijn, wanneer specialisten van verschillende diergroepen tot op de soort nauwkeurig gaan inventariseren.

Er zijn 3 typen watergemeenschappen aanwezig:Brede, diepe watergangen met iets brak water en alleen oeverbegroeiing. Zij hebben een aangepast dierenleven, dat minder soortenrijk is met onder andere aasgarnaaltje, steurgarnaal en driehoeksmossel. Vrij brede sloten met gevarieerde en dichte onderwaterplantengroei. Deze sloten staan niet direct in open verbinding met het Spaarne en grenzen tenminste aan één zijde aan niet bemest land. Hier vind je een middelmatig-soortenrijk dierenleven van een voedselrijk milieu. Sloten met een dikke laag bagger en daarop één tot twee decimeter water. Hier is het dierenleven vrij soortenarm.

Dik Vonk